Foto: Justin Timberlake als Will Salas en Amanda Seyfried als Sylvia Weis in In Time waar op tijd zijn van letterlijk levensbelang is.
Op tijd op een afspraak komen is in het grootste deel van onze cultuur een goed eigenschap. Het getuigd van punctualiteit en men ziet het vaak als een teken van respect voor degenen waarmee men de afspraak heeft. Als je op tijd komt en de ander is er al (want liever te vroeg dan te laat) voel je je ongemakkelijk en verontschuldig je je dat je te laat bent. Zo krijg je de indruk dat op tijd komen goed is, maar te vroeg nog ietsje beter. En alles beter dan te laat. Rondom de geboorte van kinderen schijnen we er een beetje net zo over te denken. Liefst op tijd, ergens rond de 40 weken zwangerschap, zeker niet later dan 42 weken, een beetje te vroeg mag wel. Zo’n kindje dat besluit te komen na een 36 -37 weken in de buik ziet er immers zo op het oog volmaakt uit: alles d’rop en d’ran en alles lijkt te werken. Niet te groot, dus weinig geboortetrauma. En toch, al eeuwenlang weten vroedvrouwen dat die achtmaands kindjes het niet goed doen. Een mager maar vinnig zevenmaandertje is minder ‘af’ en doet het vaak beter dan een op het oog complete, robuuste achtmaander. Op de wat langere termijn blijken kinderen die net een paar weken te vroeg worden geboren minder goede vooruitzichten te hebben wat betreft hun lichamelijke gezondheid in de eerste levensjaren (Boyle et al, 2012) en dat zij in de eerste jaren van de basisschool meer moeite hebben met leren en schoolprestaties leveren (Quigley, 2012). Dit is geen nieuw nieuws en ook al langer was bekend dat kinderen die net iets te vroeg komen of zelfs bijna op tijd het in de eerste weken ook al slechter doen (Meier et als, 2007). Ze houden zichzelf minder goed warm, kunnen niet zo goed aan de borst drinken en zorgen voor een vlotte melkproductie, zijn slaperiger en huilen soms meer. Er is dus een groter risico van ondertemperatuur, veel afvallen, langzaam groeien, lage bloedsuikers en geelzucht bij de baby en het niet goed op gang komen van de melkproductie bij de moeder en mogelijk iets meer kans op kapotte tepels door de minder efficiënte drinktechniek. Een flink deel van het meer voorkomen van ziekte in de eerste levensjaren kan worden bijgeschreven op de rekening van de mindere prestaties in de eerste weken. Het is belangrijk te weten dat veel van de negatieve effecten op middellange en langere termijn van de iets te vroege geboorte samenhangen met de slechte start en dat daar met extra zorg veel aan kan worden gedaan. Na een iets te vroege geboorte is dus extra ondersteuning nodig bij de borstvoeding. Dit zal de vooruitzichten van het kind sterk verbeteren. De maatregelen zijn in feite simpel:
1. Houding en positie: Moeder en kind blijven vanaf de geboorte dicht bij elkaar, liefst met direct lichaamscontact en nog liever met zo veel mogelijk huidcontact. Dit zorgt voor het goed op temperatuur blijven van de baby, voorkomt energieverlies en zorgt bij de moeder voor de aanmaak van borstvoeding en moedergedrag bevorderende hormonen. Baby ligt in een houding waarbij hij voorover ligt, met het hoofd hoger dan de billetjes, bij voorkeur op het lichaam van zijn moeder, die meer of minder achterover leunt. Dit zorgt voor een optimale stimulans van de neurologische functie van het kind, wat betekent dat zijn reflexen en instincten in die houding het best worden gestimuleerd en functioneren. Het aanleggen gebeurt liefst ook in deze houding.
2. Drinken: Baby drinkt *zeer frequent* aan de borst (misschien wel elk uur), telkens in korte stukjes, die niet vermoeien maar wel colostrum geven en de borsten aanzetten tot melkproductie. Zolang baby niet zelf echt actief drinkt kan moeder meemasseren. Als baby niet frequent drinkt of als er geen melktransfer wordt waargenomen drukt moeder in de eerste dagen met de hand colostrum uit op een lepeltje en geeft vanaf het lepeltje aan de baby.
3. In stand houden: als moeder wil opstaan, wordt baby in de bij 1 besproken houding met een draagdoek gefixeerd en blijft dus in lichaamscontact met moeder en dichtbij de borst. Als na de eerste drie dagen blijkt dat de rijpe melk nog niet komt gaat moeder kolven tussen de voedingen door voor extra stimulans van de borsten en om meer melk te hebben om de baby te voeden. Bijvoeden gebeurt liefst aan de borst: extra stimulans voor de borsten, minder risico drinkverwarring en meer oefening voor het leren drinken aan de borst.
Boyle EM, Poulsen G, Field DJ, Kurinczuk JJ, Wolke D, Alfirevic Z, Quigley MA: Effects of gestational age at birth on health outcomes at 3 and 5 years of age: population based cohort study. BMJ 2012; 344 doi: 10.1136/bmj.e896 (Published 1 March 2012)
Quigley MA, Poulsen G, Boyle E, Wolke D, Field D, Alfirevic Z, KurinczukJJ: Early term and late preterm birth are associated with poorer school performance at age 5 years: a cohort study. Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed doi:10.1136/archdischild-2011-300888
Meier, P. P., Furman, L. M. and Degenhardt, M. (2007), Increased Lactation Risk for Late Preterm Infants and Mothers: Evidence and Management Strategies to Protect Breastfeeding. Journal of Midwifery & Women’s Health, 52: 579–587. doi: 10.1016/j.jmwh.2007.08.003
Op tijd op een afspraak komen is in het grootste deel van onze cultuur een goed eigenschap. Het getuigd van punctualiteit en men ziet het vaak als een teken van respect voor degenen waarmee men de afspraak heeft. Als je op tijd komt en de ander is er al (want liever te vroeg dan te laat) voel je je ongemakkelijk en verontschuldig je je dat je te laat bent. Zo krijg je de indruk dat op tijd komen goed is, maar te vroeg nog ietsje beter. En alles beter dan te laat. Rondom de geboorte van kinderen schijnen we er een beetje net zo over te denken. Liefst op tijd, ergens rond de 40 weken zwangerschap, zeker niet later dan 42 weken, een beetje te vroeg mag wel. Zo’n kindje dat besluit te komen na een 36 -37 weken in de buik ziet er immers zo op het oog volmaakt uit: alles d’rop en d’ran en alles lijkt te werken. Niet te groot, dus weinig geboortetrauma. En toch, al eeuwenlang weten vroedvrouwen dat die achtmaands kindjes het niet goed doen. Een mager maar vinnig zevenmaandertje is minder ‘af’ en doet het vaak beter dan een op het oog complete, robuuste achtmaander. Op de wat langere termijn blijken kinderen die net een paar weken te vroeg worden geboren minder goede vooruitzichten te hebben wat betreft hun lichamelijke gezondheid in de eerste levensjaren (Boyle et al, 2012) en dat zij in de eerste jaren van de basisschool meer moeite hebben met leren en schoolprestaties leveren (Quigley, 2012). Dit is geen nieuw nieuws en ook al langer was bekend dat kinderen die net iets te vroeg komen of zelfs bijna op tijd het in de eerste weken ook al slechter doen (Meier et als, 2007). Ze houden zichzelf minder goed warm, kunnen niet zo goed aan de borst drinken en zorgen voor een vlotte melkproductie, zijn slaperiger en huilen soms meer. Er is dus een groter risico van ondertemperatuur, veel afvallen, langzaam groeien, lage bloedsuikers en geelzucht bij de baby en het niet goed op gang komen van de melkproductie bij de moeder en mogelijk iets meer kans op kapotte tepels door de minder efficiënte drinktechniek. Een flink deel van het meer voorkomen van ziekte in de eerste levensjaren kan worden bijgeschreven op de rekening van de mindere prestaties in de eerste weken. Het is belangrijk te weten dat veel van de negatieve effecten op middellange en langere termijn van de iets te vroege geboorte samenhangen met de slechte start en dat daar met extra zorg veel aan kan worden gedaan. Na een iets te vroege geboorte is dus extra ondersteuning nodig bij de borstvoeding. Dit zal de vooruitzichten van het kind sterk verbeteren. De maatregelen zijn in feite simpel:
1. Houding en positie: Moeder en kind blijven vanaf de geboorte dicht bij elkaar, liefst met direct lichaamscontact en nog liever met zo veel mogelijk huidcontact. Dit zorgt voor het goed op temperatuur blijven van de baby, voorkomt energieverlies en zorgt bij de moeder voor de aanmaak van borstvoeding en moedergedrag bevorderende hormonen. Baby ligt in een houding waarbij hij voorover ligt, met het hoofd hoger dan de billetjes, bij voorkeur op het lichaam van zijn moeder, die meer of minder achterover leunt. Dit zorgt voor een optimale stimulans van de neurologische functie van het kind, wat betekent dat zijn reflexen en instincten in die houding het best worden gestimuleerd en functioneren. Het aanleggen gebeurt liefst ook in deze houding.
2. Drinken: Baby drinkt *zeer frequent* aan de borst (misschien wel elk uur), telkens in korte stukjes, die niet vermoeien maar wel colostrum geven en de borsten aanzetten tot melkproductie. Zolang baby niet zelf echt actief drinkt kan moeder meemasseren. Als baby niet frequent drinkt of als er geen melktransfer wordt waargenomen drukt moeder in de eerste dagen met de hand colostrum uit op een lepeltje en geeft vanaf het lepeltje aan de baby.
3. In stand houden: als moeder wil opstaan, wordt baby in de bij 1 besproken houding met een draagdoek gefixeerd en blijft dus in lichaamscontact met moeder en dichtbij de borst. Als na de eerste drie dagen blijkt dat de rijpe melk nog niet komt gaat moeder kolven tussen de voedingen door voor extra stimulans van de borsten en om meer melk te hebben om de baby te voeden. Bijvoeden gebeurt liefst aan de borst: extra stimulans voor de borsten, minder risico drinkverwarring en meer oefening voor het leren drinken aan de borst.
Boyle EM, Poulsen G, Field DJ, Kurinczuk JJ, Wolke D, Alfirevic Z, Quigley MA: Effects of gestational age at birth on health outcomes at 3 and 5 years of age: population based cohort study. BMJ 2012; 344 doi: 10.1136/bmj.e896 (Published 1 March 2012)
Quigley MA, Poulsen G, Boyle E, Wolke D, Field D, Alfirevic Z, KurinczukJJ: Early term and late preterm birth are associated with poorer school performance at age 5 years: a cohort study. Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed doi:10.1136/archdischild-2011-300888
Meier, P. P., Furman, L. M. and Degenhardt, M. (2007), Increased Lactation Risk for Late Preterm Infants and Mothers: Evidence and Management Strategies to Protect Breastfeeding. Journal of Midwifery & Women’s Health, 52: 579–587. doi: 10.1016/j.jmwh.2007.08.003