''Ik zou 100 jaar kunnen slapen’’. Vierde in een serie Sprookjes en bakerpraatjes over borstvoeding
Foto: Marcelo Gomes als de Prins en Veronika Part als Doornroosje in de uitvoering van Tchaikovsky’s Doornroosje door het American Ballet Theater in het Metropolitan Opera House.
In Doornroosje wordt het voorgesteld alsof langdurig slapen een straf zou zijn. Moeders van jonge kinderen weten beter. Overdag loop je je benen onder je lijf vandaan om aan de behoeften van je kind te voldoen en in de nacht word je om de haverklap wakker gemaakt voor een voeding en ander ongemak. Deskundigen gaan ervan uit dat chronisch slaaptekort onlosmakelijk verbonden is aan jong ouderschap. Jonge ouders zijn het over het algemeen met hen eens. Andere wetenschappers (bijvoorbeeld Durmer & Dinges, 2005) weten ons te vertellen dat slaap tekort kan leiden tot functieverlies overdag, depressie en overgewicht.
Dus voortplanting, essentieel voor het in stand houden van de soort, zou er voor zorgen dat degenen die moeten zorgen voor het nageslacht, dat de soort in stand moet houden, per definitie slecht functioneren gedurende de periode dat dat nageslacht van hen afhankelijk is. Als je dat even tot je door laat dringen is het duidelijk dat dat evolutionair gezien onlogisch is. Het is evolutionair oneconomisch om slecht functionerende primaire verzorgers te leveren. Er moet dus iets anders meespelen. Twee belangrijke factoren bij het onderbreken van de slaap van jonge ouders zijn de gekozen zuigelingenvoeding en de slaaparrangementen.
In het kader van het uitbannen van wiegendood zijn er in de Westerse wereld uniforme adviezen, dringende adviezen, die worden gebracht alsof ze in de grondwet verankerde verplichtingen zijn, om kinderen alleen, met een fopspeen en op de rug liggend, te slapen te leggen. Baby’s, in de eerste levensmaanden, die alleen zijn, zijn in een constante staat van stress, dat slaapt slecht. Op de rug liggen is een onfysiologische houding voor een zoogdierenjong en dat slaapt ook slecht. Fopspenen hebben de neiging zelfstandig de mond te verlaten en dan wordt het kind wakker. Ouders moeten dus om de haverklap hun bed uit om te troosten, te voeden of de fopspeen terug te stoppen. Deze momenten van wakker worden staan voor het grootste deel waarschijnlijk los van de normale slaapcyclus van de ouders, zodat zij een paar keer uit een diepe slaap worden gewekt. Dat slaapt slecht.
De keuze van zuigelingenvoeding is eveneens een belangrijk aspect. Kendall-Tackett et al (2011) toonden aan dat moeders die borstvoeding geven iets langer slapen per nacht en dat hun slaapkwaliteit beter is. Daarmee ervaren zij minder depressie, voelen zich gezonder en zijn energieker overdag. De combinatie borstvoeding en slaaparrangementen waarbij moeder en kind binnen aanraakafstand zijn lijkt tot de beste resultaten te leiden, zowel wat betreft veiligheid voor het kind als duur en kwaliteit van de slaap van de moeder. McKenna & MaDade (2005) hebben in een goed doortimmerd stuk overduidelijk gemaakt dat het bed delen niet de grote boosdoener is in gevallen van wiegendood, maar het niet krijgen van borstvoeding. Ook onveilige samen slapen arrangementen verhogen het risico, zoals een zacht bed en andere ongeschikte slaapoppervlakken, rokende en drinkende ouders, oververmoeidheid bij de ouders, en dergelijke.
Honderd jaar slapen en wakker gemaakt worden door de droomprins is gelukkig niet nodig om goed uitgerust te zijn. Borstvoeding geven aan je kind dat op een veilig slaapoppervlak binnen armbereik (op hetzelfde slaapoppervlak of in een aanhaakbedje) van je slaapt is al genoeg.
Eurolac Flits! met label fopspeen, slapen, wiegendood
Durmer JS, Dinges DF: Neurocognitive Consequences of Sleep Deprivation. Semin Neurol 2005; 25(1): 117-129
Kendall-Tackett K, Cong Z, Hale W: The Effect of Feeding Method on Sleep Duration, Maternal
Well-being, and Postpartum Depression. Clinical Lactation 2011, Vol. 2-2
McKenna JJ, McDade T: Why babies should never sleep alone: A review of the co-sleeping controversy in relation to SIDS, bedsharing and breast feeding. PAEDIATRIC RESPIRATORY REVIEWS (2005) 6, 134–152